Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD6338

Datum uitspraak2001-11-01
Datum gepubliceerd2001-11-29
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/4907 AW + 99/4908 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/4907 AW + 99/4908 AW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Appellant heeft op bij beroepschrift en aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage d.d. 30 augustus 1999, nrs. AWB 98/7002 AW en 98/9228 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. De gedingen zijn behandeld ter zitting van 20 september 2001, waar appellant in persoon is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.H. Langguth, werkzaam bij USZO Diensten B.V. II. MOTIVERING 1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaande aangenomen, gegevens. 1.2. De Minister van Economische zaken heeft bij besluit van 25 maart 1988 appellant met ingang van 1 april 1988 eervol ontslag verleend en hem aanspraak op wachtgeld ingevolge het Rijkswachtgeldbesluit 1959 (Rwb), zoals dat op 1 april 1987 luidde, toegekend. Daarbij is appellant gegarandeerd dat eventuele toekomstige nadelige wijzigingen van het Rwb niet voor hem zullen gelden. Per 8 oktober 1987 is [X.] B.V. (hierna: de B.V.) opgericht. Appellant en zijn echtgenote hebben ieder 50% van de aandelen in handen. In zijn brief aan gedaagde van 29 maart 1988 heeft appellant gedaagde van de oprichting van de B.V. in kennis gesteld en heeft hij medegedeeld dat hij met ingang van 1 april 1988 inkomsten uit arbeid zou gaan verwerven als directeur van de B.V. Appellant heeft jaarlijks zijn directeurssalaris opgegeven als inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf. Ook de definitieve aanslagen in de Inkomstenbelasting heeft appellant desgevraagd steeds ingezonden. Na verificatie bij de Belastingdienst hebben de gevraagde gegevens tot en met het jaar 1993 niet geleid tot herberekening van het wachtgeld wegens anticumulatie. 1.2. In zijn brief van 24 maart 1995 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat ten behoeve van de afrekening over 1994 een kopie van de verlies- en winstrekening van de B.V. bij de inkomensgegevens moest worden gevoegd. In zijn brief van 28 juni 1995 heeft gedaagde appellant met betrekking tot de jaarafrekeningen over 1993 medegedeeld dat bij de berekening van appellants neveninkomsten zowel de uitgekeerde als de niet uitgekeerde winst van de B.V. zal worden betrokken. Gedaagde heeft in dat schrijven appellant verzocht een kopie van de aangifte Vennootschapsbelasting over het jaar 1993 in te zenden. Nadien heeft gedaagde appellant verzocht die gegevens ook over de overige jaren in de periode van 1987 tot en met 1996 toe te sturen. 1.3. Appellant heeft geen gevolg gegeven aan gedaagdes verzoeken informatie te geven over de winst van de B.V. Hij stelt zich dienaangaande in hoofdzaak op het standpunt dat hij geen winst uit onderneming geniet, maar in loondienst is en dat de door gedaagde gewenste stukken geen betrekking hebben op inkomsten uit arbeid die voor verrekening met het wachtgeld in aanmerking zouden kunnen komen gezien de zelfstandige positie van de B.V. Voorts is hij van mening dat de eerder door gedaagde gegeven wachtgeldgarantie in de weg staat aan een eventuele verrekening van de winst van de B.V. met het wachtgeld. De tussen partijen alsmede tussen gedaagde en de B.V. en tussen gedaagde en de fiscus gevoerde correspondentie heeft er tot eind 1998 niet toe geleid dat gedaagde de beschikking heeft gekregen over de door hem gewenste bescheiden. 1.4. Bij brief van 11 juni 1998 heeft gedaagde onder toepassing van artikel 13, derde lid, onder b, in verbinding met artikel 9, eerste lid, van het Rwb beslist appellants aanspraken op wachtgeld over de jaren 1993 tot en met 1996 geheel vervallen te verklaren, omdat appellant de gegevens die noodzakelijk zijn voor de vaststelling of de vermindering van het wachtgeld niet, niet volledig of onjuist heeft verstrekt. Voorts is bij dat besluit van appellant f 327.602,68 (belastbaar) aan ten onrechte uitbetaald wachtgeld teruggevorderd. Bij besluit van 17 augustus 1998 (besluit 1) heeft gedaagde het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift in zoverre gegrond geacht dat het teruggevorderde bedrag is vastgesteld op f 279.027,52 omdat - naar de Raad begrijpt - gedaagde begin 1993 de verwachting heeft gewekt dat het niet verrekenen van de bedoelde winst over eerdere jaren niet ongedaan zou worden gemaakt. Voor het achterwege laten van verrekening sedert gedaagdes brief van (lees:) 28 juli 1993 zag gedaagde evenwel geen reden meer, zodat vanaf augustus 1993 wordt teruggevorderd. 1.5. Bij besluit van 22 september 1998 is de betaling van appellants wachtgeld onder toepassing van artikel 14, tweede lid, onder a, in verbinding met artikel 9, eerste lid, van het Rwb met ingang van 1 september 1998 aangehouden totdat hij aan zijn verplichting tot het verstrekken van de door gedaagde gewenste informatie heeft voldaan. Gedaagde heeft het tegen dat besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 16 november 1998 (besluit 2) ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft appellants beroep tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. 3. De Raad heeft als volgt overwogen met betrekking tot besluit 1. 3.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Rwb worden de inkomsten die een belanghebbende geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag, ter zake waarvan het wachtgeld is toegekend, hem is aangezegd of door hem is aangevraagd, verrekend met het wachtgeld over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Op grond van artikel 9, eerste lid, van het Rwb is de belanghebbende verplicht van het ter hand nemen van enige arbeid of bedrijf terstond mededeling te doen aan gedaagde onder opgave, voor zover mogelijk, van de inkomsten, die hij uit die werkzaamheden zal trekken. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad kan onder omstandigheden ook de winst van een besloten vennootschap waarvan een belanghebbende (mede-) eigenaar is worden betrokken bij de bepaling van de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf welke voor verrekening met het wachtgeld in aanmerking komen. Het gaat daarbij om gevallen waarin de betrokkene, hoewel hij de arbeid tegen een relatief geringe beloning had verricht, zichzelf toch direct of indirect had verrijkt, omdat hij van zijn positie gebruik had gemaakt door besluiten te nemen die tot gevolg hadden dat aan hem geen, dan wel een lager loon werd betaald dan passend was te achten voor de verrichte arbeid, terwijl daartoe - bezien vanuit het financiële beleid van de vennootschap - geen aanwijsbare noodzaak aanwezig was. In dit verband wijst de Raad op zijn door gedaagde genoemde uitspraak van 10 juli 1997, TAR 1997, 201 alsmede op zijn uitspraak van 8 maart 2001, TAR 2001, 58. Dat in die uitspraken de anticumulatie van inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf met wachtgeld op grond van andere wachtgeldregelingen dan die vervat in het Rwb aan de orde was doet aan het zo juist overwogene niet af omdat de desbetreffende anticumulatiebepalingen een gelijke strekking hebben als die van artikel 8, eerste lid, van het Rwb. 3.2. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat de gegevens omtrent de door de B.V. gemaakte winst over de desbetreffende jaren beschouwd moeten worden als gegevens die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van het bedrag aan inkomsten uit of in verband met arbeid die voor verrekening met appellants wachtgeld in aanmerking komen en dat appellant verplicht was die gegevens ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Rwb aan gedaagde te verstrekken. Appellant kan zich niet met vrucht beroepen op de hem gegeven wachtgeldgarantie omdat het in het onderhavige geval niet gaat om een nadelige wijziging van het Rwb die is ingegaan op een tijdstip gelegen na de datum van het ontslag. Ook hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd tegen het hier besproken oordeel van de rechtbank treft geen doel. 3.3. Dit betekent dat, nu appellant die gegevens over de jaren 1993 tot 1996 niet heeft verstrekt, gedaagde ingevolge artikel 13, derde lid, onder b, van het Rwb bevoegd was het wachtgeld geheel of ten dele vervallen te verklaren. Gedaagde heeft bij wijze van sanctie van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door appellants wachtgeld vanaf 1 augustus 1993 tot en met 31 december 1996 geheel vervallen te verklaren. Dienaangaande overweegt de Raad dat hij het niet nakomen door appellant van de uit artikel 9, eerste lid, van het Rwb voortvloeiende verplichting tot het verschaffen van de door gedaagde noodzakelijk geachte informatie, een ernstig verzuim acht, gezien het doel waartoe die informatie dient en de omstandigheden waaronder appellant zich niet aan dat voorschrift heeft gehouden. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat gedaagde appellant herhaaldelijk en gemotiveerd op de noodzaak heeft gewezen die verplichting na te komen. De Raad wijst hier op de inhoud van gedaagdes brief van 12 januari 1998 waarin hij uitdrukkelijk wijst op de noodzaak om over de desbetreffende gegevens te beschikken. Gedaagde heeft er in zijn brieven van 25 maart 1998 en 11 mei 1998 voorts op gewezen dat het niet nakomen van die verplichting ertoe kan leiden dat het wachtgeld geheel of gedeeltelijk vervallen kan worden verklaard. De Raad is van oordeel dat geen rechtvaardiging voor appellants nalaten kan zijn gelegen in appellants oordeel dat de gegevens van de B.V. niet mochten worden betrokken bij de uitvoering van de anticumulatieregeling van artikel 8 van het Rwb. Gedaagde heeft appellant er meermaals op gewezen dat die gegevens noodzakelijk waren voor de vaststelling van het wachtgeld. De vraag of de aan appellant opgelegde sanctie - algehele vervallenverklaring van het wachtgeld over de jaren waarover appellant heeft geweigerd de desbetreffende informatie te verschaffen - niet onevenredig moet worden geacht aan de ernst van de aan appellant verweten gedragingen, beantwoordt de Raad dan ook in beginsel bevestigend. 3.4. De Raad is echter van oordeel dat gedaagde ten onrechte de sanctie toegepast heeft over het jaar 1993. Uit de gedingstukken blijkt dat vóór 1993 de winst uit een B.V. waarvan een belanghebbende (mede-)eigenaar was door gedaagde niet stelselmatig betrokken werd bij de vaststelling van de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf die voor verrekening met het wachtgeld in aanmerking komen. De Raad merkt in dit verband op dat gedaagdes brieven van 26 juli 1991, 8 juli 1992, datum postmerk 1993 en 28 juli 1993 blijkens hun bewoordingen betrekking hebben op inkomsten welke in de in die brieven bedoelde jaren zijn verkregen uit zelfstandige arbeid en dat daartoe opgave werd gevraagd van het bedrag dat op het aangiftebiljet Inkomstenbelasting als winst uit onderneming is vermeld. Appellant hoefde evenwel op zijn aangiftebiljet Inkomstenbelasting geen aangifte te doen van winst uit onderneming, terwijl niet werd gerept van stukken die betrekking hebben op de winst van de B.V. 3.5. Gedaagde heeft verklaard dat hij alle belanghebbenden begin 1993 een rondschrijven heeft gestuurd waarin is vermeld dat in het vervolg het beleid met betrekking tot winst uit B.V. wordt gewijzigd in die zin dat voortaan die winst wel met het wachtgeld zal worden geanticumuleerd. Appellant betoogt echter dat hij die circulaire niet heeft ontvangen, zulks terwijl dat rondschrijven zich niet onder de gedingstukken bevindt. De Raad moet het er dan ook voor houden dat dit rondschrijven appellant niet heeft bereikt. Het eerste teken dat gedaagde in het vervolg ook de winst uit de B.V. in aanmerking wenste te nemen heeft appellant kunnen vernemen uit gedaagdes brief van 24 maart 1995, waarin gedaagde appellant verzoekt zijn inkomensgegevens over 1994 over te leggen. Uit deze brief kon en moest het appellant onmiskenbaar duidelijk zijn dat ter bepaling van appellants inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf in dat jaar ook een kopie van de verlies- en winstrekening van de B.V. noodzakelijk geacht werd. 3.6. Met betrekking tot het jaar 1993 heeft gedaagde wel in een brief van 28 juni 1995 naar een kopie van de aangifte Vennootschapsbelasting gevraagd, maar daartegen heeft appellant bezwaar gemaakt in zijn brief van 15 juli 1995. Daarop heeft gedaagde bij brief van 4 oktober 1995 medegedeeld dat de door appellant ingezonden gegevens geen aanleiding hebben gegeven het uitbetaalde wachtgeld over 1993 te herzien en gedaagde heeft het wachtgeld over 1993 aan de hand van de wel ingestuurde gegevens vastgesteld. Daaraan heeft gedaagde wel toegevoegd dat hij gerechtigd is tot terugvordering van teveel betaald wachtgeld indien hij nadere gegevens omtrent neveninkomsten zou ontvangen, maar de Raad acht deze omstandigheid, gezien tegen de achtergrond van het tot en met het jaar 1992 jegens appellant gevoerde beleid, van onvoldoende gewicht om appellants weigering over 1993 de gegevens van de B.V. te verschaffen zo verwijtbaar te achten dat ook over dat jaar de sanctie van gehele vervallen verklaring van het wachtgeld mocht worden opgelegd. De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn besluit van vervallenverklaring van appellants wacht-geld, voorzover die vervallenverklaring betrekking heeft over de periode van 1 augustus tot en met 31 december 1993. Dat besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Ook het besluit tot terugvordering komt, nu daaraan door vernietiging van het besluit tot gehele vervallenverklaring van gedaagdes wachtgeld de grondslag is komen te ontvallen, voor vernietiging in aanmerking evenals de aangevallen uitspraak voor zover daarbij deze besluiten in stand zijn gelaten. 4. De Raad heeft als volgt overwogen met betrekking tot besluit 2. 4.1. Ingevolge artikel 14, tweede lid, onder a, van het Rwb wordt het wachtgeld niet uitbetaald voor de duur dat de belanghebbende de hem opgelegde verplichtingen niet of niet volledig nakomt. Gezien het eerder overwogene heeft gedaagde terecht vastgesteld dat appellant de hem ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Rwb opgelegde verplichting niet is nagekomen en heeft appellant de juist genoemde bepaling op zich van toepassing doen worden. 4.2. Die bepaling is van dwingendrechtelijke aard, zodat gedaagde niet de vrijheid toekwam toepassing van het daarin vervatte voorschrift achterwege te laten. De rechtbank heeft dan ook terecht het beroep van appellant tegen besluit 2 ongegrond verklaard. 5. Appellant heeft de Raad verzocht gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de beweerdelijk door hem geleden schade bestaande uit een gederfde omzet van f 630.000,- en immateriële schade tot een bedrag van f. 100.000,-. De materiële schade is volgens appellant ontstaan doordat hij zich einde 1998 gedwongen heeft gevoeld de door gedaagde gewenste informatie over de B.V. te verschaffen, dat toen door toedoen van gedaagde gevoelige informatie over klanten van zijn bedrijf bij derden terecht is gekomen, waardoor intermediairs er nadien van hebben afgezien klanten naar de B.V. door te verwijzen. De immateriële schade is volgens appellant ontstaan doordat gedaagdes uitvoeringsinstelling appellants goede naam schade heeft toegebracht en hem onrechtvaardig heeft bejegend. 5.1. Aangezien de rechtbank terecht appellants beroep tegen besluit 2 ongegrond heeft verklaard is er naar het oordeel van de Raad geen plaats voor toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met betrekking tot besluit 2. 5.2. Voorzover appellant toepassing van deze bepaling verlangt in verband met de gegrondverklaring door de Raad van zijn beroep tegen besluit 1 overweegt de Raad dat bij de beoordeling van een verzoek om toewijzing van gestelde geleden schade als gevolg van een onrechtmatig te achten besluit, zoveel mogelijk aansluiting dient te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. In het civiele recht geldt dat voor vergoeding slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de aangesprokene berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van die gebeurtenis kan worden toegerekend. De Raad is dienaangaande van oordeel dat appellants verzoek om vergoeding van de gestelde materiële schade moet worden afgewezen reeds omdat het verband tussen de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van gedaagde berust - het besluit tot vervallen verklaren van het wachtgeld over de periode van 1 augustus 1993 tot 31 december 1993 - en de beweerde schade niet is aangetoond. De Raad laat bij dit alles uitdrukkelijk de juistheid van appellants bewering daar dat door toedoen van gedaagdes uitvoeringsinstelling gevoelige informatie van de B.V. bij derden terecht is gekomen. 5.3. Appellant heeft de Raad er voorts niet van kunnen overtuigen, dat tengevolge van het besluit tot gehele vervallenverklaring van appellants wachtgeld en het terugvorderings-besluit appellant is aangetast in zijn eer en goede naam dan wel anderszins in zijn persoon, als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 1995, gepubliceerd in NJ 1997, 366, tekent de Raad hierbij aan dat voor het aannemen van geestelijk letsel dat tot toekenning van schadevergoeding kan leiden onvoldoende is dat - zoals in het onderhavige geval - sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door de onrechtmatige besluiten. Ook appellants verzoek tot veroordeling tot vergoeding van gestelde immateriële schade moet derhalve worden afgewezen. 6. Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de proceskosten. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op het besluit 1; Verklaart het beroep van appellant tegen besluit 1 alsnog gegrond; Vernietigt besluit 1; Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar tegen het besluit van 11 juni 1998 met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in het totaal f 230,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2001. (get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers. (get.) P.M. Okyay-Bloem. HD 22.10 Q